Het was winter, de lucht was koud, de wind scherp, maar binnenshuis was het warm en lekker, binnenshuis lag de bloem, ze lag in haar bol onder aarde en sneeuw.
Op zekere dag viel er regen; de druppels drongen door de sneeuwlaag in de aarde, raakten de bloembol en brachten bericht van de lichtwereld daarboven; spoedig drong de zonnestraal teer en spits door de sneeuw tot de bol door en prikte in zijn neus.
“Binnen!” zei de bloem.
“Ik kan niet binnenkomen,” zei de zonnestraal; “ik ben niet sterk genoeg om de deur te openen, tegen de zomer wordt ik sterk.”
“Wanneer is het zomer?” vroeg de bloem en zij herhaalde het, telkens wanneer een nieuwe zonnestraal tot haar doordrong. Maar het was nog lang geen zomer; de sneeuw lag er nog, het vroor zo hevig dat het water nog elke nacht dichtlag.
“Wat duurt dat lang! Wat duurt dat lang!” zei de bloem. “Ik voel een gekriebel en een gekrabbel, ik moet me uitrekken, ik moet gaan opendoen, ik moet naar buiten, de zomer een goede morgen toeknikken, dat word teen gelukkige tijd!”
En de bloem rekte zich uit, daarbinnen tegen het dunne omhulsel dat het water buiten week had gemaakt, de sneeuw en de aarde hadden verwarmd en waarin de zonnestraal had geprikt. Zij schoot op onder de sneeuw, met witgroene knop op haar groene steel, met smalle, dikke bladeren die haar als een scherm omsloten. De sneeuw was koud, maar doorstraald van licht en daarbij zo gemakkelijk doordringbaar, en nu kwam de zonnestraal met grotere kracht dan vroeger.
“Welkom! Welkom!” zong elke straal en de bloem verhief zich boven de sneeuw uit in de wereld van licht, De zonnestralen streelden en kusten haar, zodat zij zich geheel opende, wit als sneeuw en versierd met groene strepen. Zij boog haar kopje in vreugde en nederigheid.
“Schone bloem!” zongen de zonnestralen. “Wat ben je fris en teer! Je bent de eerste, je bent de enige! Je bent onze liefde! Je luidt de zomer in, de heerlijke zomer, over stad en land! Alle sneeuw moet smelten, de koude winden worden verjaagd! Wij moeten regeren! Alles zal groen worden en dan krijg je gezelschap, seringen en goudenregen en ten slotte rozen, maar jij bent de eerste, zo teer en zo broos!”
Het was een groot genoegen. Het was alsof de lucht zong en klonk, als drongen de stralen van het licht binnen in haar blaadjes en haar steel; daar stond zij zo teer en zo broos en toch zo sterk in haar jonge schoonheid; zij stond daar in haar witte jurkje met groene bandjes en loofde de zomer. Maar het was nog lang geen zomer, de wolken bedekten de zon, scherpe winden bliezen op haar.
“Je bent een beetje te vroeg gekomen,” zeiden wind en weer. “Wij zijn nog aan de macht; die zul je voelen, daar moet je je naar schikken! Je had binnenshuis moeten blijven, je had niet naar buiten moeten lopen om je mooie kleren te laten zien, daar is het nog geen tijd voor!”
Het was bijtend koud! De dagen die kwamen brachten geen enkele zonnestraal; het was weer om stuk te vriezen voor zo’n broos bloempje. Maar er was meer kracht in haar dan zij zelf wist; zij was sterk in haar vreugde en haar geloof aan de zomer die moest komen, die was verkondigd in haar diep verlangen, die was bevestigd door het warme zonlicht. In de witte sneeuw, in haar witte kleedje, stond zij vol vertrouwen, haar kopje buigend als de sneeuwvlokken dicht en zwaar vielen, terwijl de ijskoude winden over haar heen loeiden.
“Je knakt!” zeiden zij. “Je verdort, je bevriest! Wat moest je ook buiten! Waarom liet je je ook verlokken. De zonnestraal heeft je voor de gek gehouden! Nu heb je het goed, jij zomerzotje!”
“Zomerzotje!” weerklonk het in de koude morgen.
“Zomerzotje!” jubelden enkele kinderen die in de tuin kwamen, “daar staat er een, wat lief, wat mooi, de eerste, de enige!”
En die woorden deden de bloem zo goed, ze vielen als warme zonnestralen. De bloem merkte in haar vreugde niet eens dat zij werd geplukt; zij lag in een kinderhand, werd gekust door een kindermond, meegenomen in de warme kamer, bekeken door vriendelijke ogen, in water gezet, zo versterkend en levenbrengend.
Deel van het sprookje Het Sneeuwklokje van HET SNEEUWKLOKJE – Hans Christian Andersen uit 1866.
Voor het hele verhaal zie het sprookjesboek in je boekenkast of de volksverhalenbank. .